13 maart t/m 25 april 2010
In de bloeitijd van de Leidse textiel, van de 15e tot halverwege de 17e eeuw, waren de ververs gerespecteerde specialisten. Zware lakense stof maken was een lang proces. Elk stuk ging door de handen van tientallen achtereenvolgende ambachtsmensen. Verven gebeurde meestal helemaal aan het einde.
De grondstoffen voor het verven van textiel waren plantaardig. Dat bleef zo tot ver in de 19e eeuw. Meekrap leverde rode kleurstof en wede blauw. Verven is altijd een chemisch proces. En dat proces verschilt voor rood en blauw. Het verfbad voor rood is wel rood, maar het verfbad voor blauw is doorschijnend gelig!
Zemelen en azijn
De roodsieder heeft in zijn verfkuip gemalen meekrapwortel en water, en verwarmt dit tot een sterke rode ‘soep’ van rood pigment. De witte wol die hij erin doet, wordt onmiddellijk rood.
Afhankelijk van het gewenste rood moet de verver de wol er langer of korter in laten. Ook moet hij het bad meer of minder heet maken (tussen 50°C en het kookpunt) en min of meer zuur door azijn en zemelen toe te voegen.
Tovenarij
De blauwverver heeft in zijn verfkuip wedeballen met water. Ook heeft hij hulpstoffen voor de gisting die de blauwe verfstof verwerkbaar maakt. Het verfbad hoeft nauwelijks verhit te worden, en is doorschijnend gelig van kleur.
Pas als de wol eruit is, wordt hij blauw, onder inwerking van de lucht. Dit gebeurt in een paar tellen en ziet eruit als tovenarij. Vandaar de Achterhoekse uitdrukking “Ik kan niet heksen en blauwverven tegelijk”.
De verver maakt de verschillende kleuren blauw door de wol steeds in een nieuw blauwbad te dompelen. Van elk volgend bad wordt de wol donkerder.